Iedere week komen er tientallen nieuwe albums binnen op de redactie van Maxazine. Veel te veel om ze allemaal te beluisteren, laat staan te recenseren. Iedere dag één recensie zorgt ervoor dat er te veel albums blijven liggen. En dat is zonde. Daarom plaatsen we vandaag een overzicht van albums die op de redactie binnenkomen in korte recensies.
Bloodstain – I Am Death
Bloodstain is een jonge veelbelovende band afkomstig uit Zweden. De bandleden zijn 18/19 jaar oud en ten tijde van de opnames van dit zes nummers tellende mini-album waren de jongens 17 jaar. De superlatieven die gebruikt worden in de bijgeleverde band-bio deel ik niet. Zo wordt drummer Benjamin Norgren vergeleken met Dave Lombardo en zanger/gitarist Linus Lindin met Mark Osegueda van Death Angel. Zo ver is het echter nog lang niet. Neemt niet weg dat de jongens een goede instrumentenbeheersing hebben en ook de door vroege Metallica beïnvloede compostities klinken al redelijk volwassen. Opener en titelnummer ‘I Am Death’ is gebaseerd op de film ‘The Seventh Seal’ van de eveneens uit Zweden afkomstige regisseur Ingmar Bergman, waarin de hoofdpersoon een partij schaak speelt met ‘de Dood’. Voor het uitstekende geluid heeft Bloodstain hulp gehad van enkele bekende namen. Producer Simon Johansson van Soilwork, co-producer en tevens vader van drummer Benjamin Norgren was Stefan Norgren die deel uitmaakt van de bands Sorcerer en Seventh Wonder. Het album is gemixed en gemastered door Ronnie Björnström, die recent nog heeft gewerkt met Meshuggah. De muzikale stijl is het best te omschrijven als old skool Bay Area thrash met veel NWOBHM-invloeden, die vooral tot uiting komen in het gitaarwerk. Veel mooie en goede (twin)gitaarsolo’s. Bloodstain heeft nog geen platencontract, maar dat is slechts een kwestie van tijd als de platenbonzen dit uitstekende debuut hebben beluisterd. Een band om in de gaten te houden! (Ad Keepers) (7/10) (Valfrid Musik)
John Patitucci, Chris Potter & Brian Blade – Spirit Fall
Met ‘Spirit Fall’ pakken drie veteranen de draad weer op die ze in 2000 met ‘Imprint’ lieten vallen. Bassist John Patitucci, saxofonist Chris Potter en drummer Brian Blade vormen een trio dat klinkt als een warm weerzien tussen oude vrienden. Hun wegen kruisten elkaar eerder bij grootheden als Wayne Shorter en Chick Corea. Nu, onder Patitucci’s leiding, brengen ze tien stukken die geworteld zijn in de bebop-traditie maar swingen als een hedendaagse jamsessie. Hun vertolking van Shorter’s ‘House Of Jade’ knipoogt slim naar hun gedeelde geschiedenis. Het trioformat geeft elke muzikant de ruimte om te excelleren. Van het energieke ‘Think Fast’ tot het ingetogen titelnummer ‘Spirit Fall’ – de virtuositeit spat ervan af. De productie vangt perfect de levendigheid van hun samenspel, terwijl de helderheid in de mix ervoor zorgt dat je elk detail kunt volgen. ‘Spirit Fall’ is geen revolutionaire plaat, maar een bevestiging van hun meesterschap. Het is een album dat jazz-liefhebbers met een zeven uit tien kunnen waarderen – geen grensverleggende uitgave, wel een die blijft boeien. (Jan Vranken) (7/10) (Edition Records)
Horsegirl – Phonetics On And On
En zo zit je dan, ergens tussen de stoffige repetitieruimtes van Chicago en de glanzende studio’s waar Cate Le Bon de knoppen bedient, met het tweede album van Horsegirl. ‘Phonetics On And On’ is als een roadtrip waar je niet helemaal zeker weet of je de juiste afslag hebt genomen. Waar hun debuut nog barstte van jeugdige energie, kiest het trio nu voor een kaler landschap. Le Bon’s productie stripped alles tot op het bot, een moedige zet die soms werkt (‘2468’, ‘Where’d You Go’) maar vaker verzandt in monotonie (‘Sport Meets Sound’, ‘In Twos’). De songwriting blijft steken in schetsen – simpele “la di la la” refreinen en notitieboekpoëzie die meer belooft dan waarmaakt. Het is als een indie-film die zo graag kunst wil zijn dat het vergeet een verhaal te vertellen. Toch verdient deze plaat respect voor zijn ambitie. Horsegirl probeert hier iets wat weinig bands op hun tweede plaat durven: compleet opnieuw beginnen. Het resultaat is een album dat fascineert én frustreert, dat experimenteert met stilte maar soms vergeet die stilte te vullen met betekenis. Een moedig maar onaf document van een band in transitie. (Jan Vranken) (6/10) (Matador)
Kelela – In The Blue Light
In de verweerde muren van The Blue Note, waar ooit John Coltrane zijn saxofoon liet zingen, heeft Kelela een nieuw hoofdstuk geschreven. ‘In The Blue Light’ voelt als een nachtelijke rit door Manhattan, waar jazz en R&B elkaar ontmoeten in de schemerzone. Over twaalf tracks neemt Kelela je mee op een intieme reis, waarbij haar stem – als een vintage Cadillac op fluwelen banden – soepel door de arrangementen glijdt. De productie is kristalhelder, alsof je op de voorste rij zit in die legendarische jazzclub, terwijl de band als een geoliede machine elk nummer naar nieuwe hoogten tilt. Het absolute hoogtepunt is haar interpretatie van Joni Mitchell’s ‘Furry Sings The Blues’. Waar Mitchell’s origineel de melancholie van Memphis verbeeldde, transformeert Kelela het nummer tot een bijna spirituele ervaring, waarbij haar stem als een warme New Orleans-nacht over je heen valt. Toch is dit niet het beste album van 2025. Ondanks de vlekkeloze uitvoering en de magische momenten – vooral in nummers als ‘Better’ en ‘Bank Head’ – mis je soms dat gevoel van totale transformatie dat de allergrootste live-albums kenmerkt. Maar met een dikke 8 bewijst Kelela dat ze thuishoort in de pantheon van artiesten die The Blue Note tot een heilige grond hebben gemaakt. (Jan Vranken) (8/10) (Blue Note)
Richard Dawson – End Of The Middle
Ergens in een uithoek van de Britse folkscene, waar de rauwe randjes van de traditie nog voelbaar zijn, heeft Richard Dawson jarenlang zijn eigen pad uitgehakt. Als een koppige mijnwerker die weigert zijn gereedschap neer te leggen, zelfs als de mijn al lang verlaten is. Met ‘End Of The Middle’ lijkt hij echter verdwaald te zijn in zijn eigen artistieke doolhof. De negen tracks op dit album klinken als field recordings uit een alternatieve realiteit waar productiewaarde nooit is uitgevonden. Het openingsnummer ‘Bolt’ is een beproeving die doet denken aan de vroege, ongepolijste opnames van Jandek – maar dan zonder de fascinerende vervreemding die Jandek’s werk zo intrigerend maakt. Dawson’s vocale exercities zijn als een gesprek tussen een roestige windvaan en een stemvork die uit toon is. Waar zijn eerdere werk, zoals het ambitieuze ‘Peasant’ uit 2017, nog een zekere ruwe charme had, lijkt hier elke poging tot melodische coherentie te zijn opgegeven. De ontstemdheid van zijn gitaar is niet langer een artistieke keuze, maar een metafoor voor het hele album. De tekstuele structuur wankelt als een kaartenhuis in een storm. Waar traditionele folk leeft bij de gratie van zijn metrische precisie, zoals we kennen van meesters als Martin Carthy, lijkt Dawson hier te improviseren op de rand van de chaos. Het is alsof hij de handleiding voor songwriting heeft gelezen, maar besloot deze achterstevoren toe te passen. Dit is DIY in zijn meest extreme vorm, maar zonder de urgentie die zulke rauwe producties kan rechtvaardigen. Waar een artiest als Will Oldham zijn lo-fi-esthetiek gebruikt om intimiteit te creëren, bouwt Dawson hier onbedoeld muren van ontoegankelijkheid. Voor de nieuwsgierige luisteraar is er misschien iets te halen uit deze sonische worsteling, als een antropologische studie naar de grenzen van anti-commerciële folk. Voor iedereen anders is dit album als een lange wandeling door de regen zonder jas – een ervaring die je liever vermijdt. (Jan Vranken) (1/10) (Domino Recording)