Afscheid van Berthold Sleuth.
Brindisi, het verhaal wat op het punt staat te beginnen, bevat de laatste overpeinzingen van Berthold Sleuth. Alle reeds verschenen verhalen, vergezeld van een heleboel nieuwe, zullen in (al dan niet bewerkte vorm) de loop van 2012 in gedrukte vorm verschijnen. Een boekwerk, met al zijn overpeinzingen, daarin voorzien van prachtige illustraties van Bart Koelemaij. “Vergeet me niet, als ik wederkeer!” zou Berthold gezegd hebben. En namens hem: “het ga u goed.”
Fred en Bart
En dan volgt hier het laatste verhaal. Klik op Lees meer…
Brindisi
Ik zit vanavond thuis. Niet erg lang meer, zoals u zo meteen zult lezen, want ik sta op het punt om mij te vervoegen bij de mensen in café High Rolls. In High Rolls kom ik graag en bij voorkeur zo vaak mogelijk. In elk geval eenmaal per dag. Sommige dingen moet je niet overdrijven, andere dingen weer juist wel. Ik zat ooit in Buk’s Bar te Overasselt en toen zei een van de vele achterlijke boeren die het gat rijk is tegen me: “Overal waar het woord ’te’ voor staat is niet goed.” Ik kon hem wel tegen zijn schenen aanschoppen, zo vervelend vond ik hem. En daarbij sneden zijn woorden geen hout. En mensen die geen hout snijden met hun zatte gewauwel, die mogen voor mij prompt uit de rest van mijn leven verdwijnen. Zo van: poef! Weg. Om nooit meer terug te keren. Maar de moeilijkheid is op zo’n moment dat je naast zo iemand aan de bar zit. En daarbij, ik was toen pas twintig. Alsof dat uit zou moeten maken. Foert!
Ik sluit de deur achter mij en wandel naar buiten. Wandelen, dat ging vroeger toch maar een stuk makkelijker, zeg. Nu, met mij vermolmde knie, is elke wandeling die verder gaat dan de voordeur een kleine lijdensweg. Ik stel mij soms een beetje aan. Maar als het gaat om wandelen, dan niet.
Onderweg kom ik de buurtroemeen tegen, die een accordeon aan het lastigvallen is. Ik krijg medelijden en ik zoek in mijn zakken naar een muntje om in zijn uitgestalde kartonnen doosje te gooien. Een muntstuk ter waarde van een halve Muscadet valt dof op de bodem van het karton. De muzikant onderbreekt zijn marteling en knikt vriendelijk. Zijn telefoon gaat af en ik kan mij maar net inhouden om hem geen rotschop te verkopen. Voor weinig. Hij glimlacht zijn tanden bloot en ik zie er maar liefst drie gouden tussen zitten. Ik zou ze er uit moeten slaan. “Krapuul!” roep ik en steven verder.
High Rolls. Hier rechts, dan een stukje langs het water, de brug over, richting centrum en dan de weg volgen tot het oude kerkje. En dan ben ik er. Bijna, want de laatste vijftig meter door de steeg zijn altijd weer spannend. Dan doe ik iets wat ik nog nooit eerder heb gedaan. Ik stop mijn stappen en ga zitten op een bankje naast het water. Uit mijn vestzak neem ik een sigaret en jaag er vuur in.
De bootjes die voorbij varen zijn op de vingers van geen hand te tellen. Het is dan ook geen weer om te varen. Daarbij zijn de lage bruggetjes te talrijk en maken zij het pleziervaren tot een onmogelijkheid. En dat is maar goed ook, want mijn uitzicht zou er door worden verpest. Net nu ik even ben gaan zitten en een kleine pauze heb ingelast. “Breng me naar Patras! Breng me naar Patras!” ik sta op het gammele bankje en steek beide armen in de lucht. “Patras!” Ik merk dat mijn sigaret op is, want mijn vinger doet zeer. Genoeg nu, wegwezen hier. Buiten is toch maar niets voor mij.
Eenmaal in High Rolls, bestel ik twee flessen Muscadet, met in mijn achterhoofd de gedachte: als ik na een fles dronken ben en op huis aan wil, dan neem ik die andere mooi onder mijn arm mee. En wellicht stop ik dan nog even bij het bankje van zojuist. Met sigaret en fles. Gelijk een clochard die het met een vol doosje Stuyvesant-sigaretten en Muscadet maar mooi voor elkaar heeft.
De avond gaat net zo snel als ik de eerste van mijn twee flessen Muscadet naar binnen werk. Charles draait al twee uur niets anders dan Uri Caine, en ik ben hem daar zeer dankbaar voor. Vooral het feit dat hij de hele cd Solitaire heeft gedraaid, zonder hem ook maar een keer zachter te zetten. Of, erger nog, op pauze. Dat doet hij trouwens maar weinig, de muziek op pauze zetten. Daar heeft hij ook geen reden toe, maar ik ben blij dat hij er in elk geval ook geen verzint. Ik zou er op slag een ander café voor uitzoeken.
“De veldslag aller veldslagen! Kruipt mij op de nek en slaat het zwaard in de lendenen van de ontrouwen!” ik sta op dezelfde bank als een aantal uur geleden en ik roep de donkere nacht in, mijn fles Muscadet in mijn hand. Bijna leeg, maar zonder te morsen. In de verte hoor ik een stem. Een onbekende stem die, mij en honderd anderen, aanspoort op te schieten en aan boord te gaan.
Met mijn rugzak vol met vuile was en een halve fles lauw water, stap ik aan boord van de veerboot van Brindisi naar Patras. Ik ben al vier weken onderweg en heb mijn laatste centen gestoken in een overtocht van Italië naar Griekenland. Ik ken namelijk iemand in Patras. Ze is mooi en heeft me jaren geleden beloofd dat ik altijd mag blijven slapen als ik ooit in Patras zou zijn. In al die jaren die er tussen toen en vandaag zaten heb ik haar niet meer gesproken, geschreven of gezien. Maar haar belofte was oprecht en ik geloof haar. Nog steeds.
De bootreis gaat 18 uur duren en men heeft de keus (ik dus ook) tussen een suite, een kajuit, een vliegtuigstoel (echt waar) of gewoon een plaatsbewijs – daarmee mag je de volle 18 uur ronddwalen over de boot en zelf een plekje zoeken om te pitten. Deze laatste optie is voor mij.
Als we vertrekken is het warm en loop ik op het dek op en neer. En naar beneden en weer naar boven. Want er zijn namelijk een heleboel dekken. In de avond, als ik de zon in de zee heb zien zakken, wordt het koud. Niet fris, maar koud. Ik verzin mijzelf een deken en ga zo veel mogelijk uit de wind zitten en hoop dat het snel weer ochtend wordt. Dat wordt het. Niet snel, maar dat wordt het.
Als ik, weer opgewarmd door de vroege zomerzon, in Patras naar Psarrou loop, merk ik dat ik mijn pet op de boot heb laten liggen. De zon brandt een gaatje door mijn haar.
Psarrou, een klein straatje met maar een aantal huizen. Het nummer ben ik vergeten, maar Louisa zullen ze toch wel kennen, zeker? En ja, na bij drie huizen aangebeld te hebben, weet ik waar Louisa woont. Het laatste huis, net voor de kruising. Ik bel aan, zij doet open. En alle herinneringen en beloftes ten spijt, sta ik precies zeventien minuten later op het station, te wachten op de trein naar Athene.
Het weer zit mee, dat geluk heb ik. Maar nog meer geluk heb ik omdat Louisa zeker vijftien kilo was aangekomen. Het geluk dat ik had dat ze mij niet herkende en ik mij zodoende meteen kon verontschuldigen is onbetaalbaar. Daarbij wordt ik in de treincoupé getrakteerd op de muziek van Manolis Kalomiris, die luid uit de koptelefoon van mijn buurman schalt.
Als ik uren later, met een lege fles onder mijn arm de voordeur weer open duw en mij laat vallen in de zachte kussen van mijn bank, hoor ik de eerste regendruppels vallen en de wind, die zich als een boa om mijn balkon weet te waaien. Het is zomer. Herfst in mijn hoofd.
Berthold Sleuth, met kennis van muziek.