Alsof er in mijn hoofd al niet genoeg gebeurt zonder hoofdpijn, heb ik vandaag dus hoofdpijn. Een kloppende hoofdpijn, welteverstaan. Zo eentje die niet komt van het drinken van drank, maar van het te kort slapen. Dat is funest! Vandaar dat ik, na niet lang nadenken, mijzelf eens goed toestop en een de ogen sluit om nog een uur of wat te gaan slapen. Want, zo wil ik u best vertellen, aan hoofdpijn heb ik een broertje dood. Zo ook laatst nog, toen had ik een hoofdpijn, waar u met gemak een puntje aan had kunnen zuigen, ware het niet dat u nergens te bekennen was en ik alleen aan mijn lot werd overgelaten. Gevisiteerd door een knerpende hoofdpijn.
Vandaag is het dus ook zo. Was ik maar in slaap gevallen. Dat had mij een boel pijn bespaard. Echter, die luxe is mij niet gegund. Ik blijf woelen als een idioot en telkens als ik bijna in slaap lijk te vallen, dan gebeurt er iets waardoor ik weer klaarwakker ben. Dat iets is dan een hevige steek in de knar, een golf van misselijkheid of een zich aandienende ochtendwind. Onsmakelijke praat zo vroeg in de ochtend!
En terwijl ik hier lig te liggen, voel ik dat er vanuit mijn buik iets aan een elastiekje aan het trekken is. Dat zit vast ergens in mijn hoofd en ik houd mijn hart vast. Ik weet hoe laat het is. Het is veel te vroeg, vertelt mij de klok aan de wand, maar het is ook het trekken van een vastgeroeste gedachte in mijn hoofd. Vastgeroest omdat ik er niet aan herinnerd wil worden. Maar het trekken wordt heviger en ik vrees het ergste. En ja hoor, daar is hij al. Een herinnering waarvan ik het bestaan al jaren succesvol weggedrongen had. En nu, uitgerekend nu! Nu ik, door hoofdpijn en vermoeidheid geplaagd wordt, dient hij zich aan. Het is te laat en ik kan er niets meer aan doen. Ik sta uit mijn bed, loop voorzichtig naar de la met medicijnen voor een Aspirine van Bayer. Een glaasje water uit de badkamer en ik kruip mijn bed in. Om mijzelf over te geven aan de pijn in mijn hoofd en de pijn in mijn ziel. Ik laat de herinnering dan maar toe. Het is te laat. Veel te laat.
Als ik woedend van mijn stoel spring en met mijn armen vervaarlijk in de lucht sta te zwaaien, onder het roepen van vrijheidsleuzen uit de 16e eeuw, word ik hardhandig tegen de vloer gewerkt door een aantal potige mannen. Zo potig, dat ze mij zonder moeite overmeesteren en me vakkundig vasthouden in een houdgreep. In mijn jonge jaren heb ik menige partij judo als overwinnaar tot een einde gebracht. En zelfs tot de bruine slip ben ik mijn best blijven doen. Helaas maakte een onbeduidend botbreukje in mijn hand een einde aan mijn trefzeker carrière als judoka. Helaas? Zeg ik nu helaas?! Ik lijk wel gek. Verschrikkelijk was het, al dat gejudo. En met een bruine slip, probeer dan maar eens series genomen te worden door de meisjes in de klas. Die zagen me al niet staan (al konden ze niet al te eenvoudig om mijn gestalte heen kijken), en toen ik vertelde dat ik de bruine slip had gehaald, kreeg ik niet eens de tijd om ook maar iets uit te leggen. En daar liep ze, Clémence. Een mooi, maar zuur meisje. Ik heb nog nooit een meisje zo hard horen lachen, toen haar vriendinnen haar vertelden over mijn bruine slip. Ze keek naar me en barstte in lachen uit. Luid gelijk een alarmtoeter.
Maar enfin, Clémence heb ik na mijn voortijdige afscheid van het middelbaar nooit meer gezien. En waarom ik nu aan haar moet denken is me een compleet raadsel. Ik lig namelijk op de vloer van een morsig dorpscafé in de buurt van Popayán. Iedereen die mij afgeraden had daar naartoe te gaan heeft gelijk gekregen. Maar ik kon haar toch niet alleen laten gaan? Hoe had ik dat ooit overleefd? Een vraag waarop ik thans geen antwoord kan geven. Ik lig met mijn linkerwang in een glasscherf tussen gemorste Aguardiente en peukjes van Pielroja-sigaretten. Op mijn rechterwang staat met zijn voet een flinke knaap, die voor de duivel nog niet bang hoeft te zijn.
En het gebeurt. Ik hoor haar heel hard schreeuwen. Heel lang ook. En dan, na een kwartier schat ik, is het stil. Ik mag opstaan en grijp me vast aan een stoel. Als ik eenmaal sta, zie ik dat ze samen met drie mannen achter de bar door, door de uitgang aan de achterkant van de kroeg verdwijnt. Ze kijkt om en ziet me staan. Mijn gezicht een vraagteken. Ze knikt met haar hoofd. Maar ik begrijp niet wat ze bedoelt. Is het een knik van: alles is goed? Of is het er eentje van: help me? Volg me, misschien? Ik wil naar haar toe, maar dezelfde apen van daarnet houden me tegen met een flinke stomp in mijn maag. Als ik op adem ben en weer op mijn benen sta, laten ze me naar buiten gaan. Daar is niets meer te zien.
En mijn hoofdpijn is nu, hier in mijn eigen bed, het minste waar ik me druk over maak.
Berhold Sleuth, met kennis van muziek.