In mijn ijverig geheugen spelen zich dagelijks de meest fantastische dingen af. Ook minder fantastische, trouwens. Meestal zijn deze zaken minder fantastisch, eigenlijk. Altijd, eerlijk gezegd. Ik kan dan ook beter beginnen met: In mijn ijverig geheugen spelen zich dagelijks de meest vreselijke dingen af. Vreselijk zijn ze, omdat ik al deze dingen al een keer eerder heb meegemaakt en ze mij maar niet met rust willen laten. Dagelijks word ik gekweld door het enge verleden, waarin mij de wereld nog een vreedzame plek leek. Met ruimte voor de liefde en plannen voor later. Later, dat we aan het meer zouden gaan wonen, in een huis van houten palen. Zelf onze konijnen vangen en niet bang zijn voor wolven, ’s nachts. Want bang zijn, daar koop je immers niets voor. Ook niet als er geen winkel in de buurt is.
De avond is gevallen in Espejo, Spanje. Ik ben er verzeild geraakt omdat de chauffeur die mij een lift geeft vanuit Lorca, stopt in Espejo en mij niet verder wil brengen. Prima, natuurlijk. Die ruim 300 kilometer heb ik mooi meegepakt. In Espejo, honderdtweeëndertig kilometer van Granada, mijn eindbestemming, had ik weer even de tijd voor mijzelf. Want dat liften, dat vind ik – naast dat het lekker goedkoop is – maar niets. Ik loop door de smalle en steile straatjes die het dorpje zo typeren en ga op zoek naar een plek om te eten. Maar vooral om te drinken, want ik heb dorst gekregen van dat liften. Drie dagen ben ik onderweg, als ik besluit, hier in Espejo, om nooit meer een meter te gaan liften. De schijt. Het is genoeg geweest.
Espejo. Prachtig, maar vergeten. Ik wil er blijven. Om samen in de vergetelheid te raken. Wat lijkt me dat prachtig. Een aantal luide kreten ontsnappen me. “No me olvides, Espejito!” en “Te amaré toda mi vida, mi pueblito hermoso!”. Omdat er niemand in de buurt is, krijg ik bijval noch commentaar. Wellicht ook omdat de mensen van Espejo niet gewend zijn dat er ’s avond, na zonsondergang, buitenlanders in slechts Spaans over de straten van hun dorp luidkeels dramatisch-romantische leuzen loopt te schreeuwen. Foert! Dat het me allemaal niets kan schelen. Ik besluit om in Espejo (wat in het Nederlands grappig genoeg vertaalt als spiegel) te blijven en niet meer naar Granada te gaan. Want dat is de zoveelste grote stad waar ik goed zonder kan. Hoe kom ik er trouwens bij dat ik ooit naar dat lamme Granada zou willen? En waarom ben ik überhaupt aan deze reis ooit begonnen? Dat, zo weet ik, dat komt door de steken in mijn buik, die enkel heviger worden als ik denk aan de twee jaren in het gevang, waar ik slechts ternauwernood aan ben ontsnapt, door mij voor te doen als Dudo Collignon. De man zal het nog moeilijk gehad hebben, zich uit de benarde situatie te kletsen. Maar mijnheer Collignon heet eigenlijk geen Dudo Collignon. Collignon wel, maar geen Dudo. Dat zal hem leren, zich voor iemand anders voor te doen!
Als ik daar nu aan denk, dan zijn de krampen in mijn buik al stukken minder en weet ik zeker dat Dudo (laat de stakker toch Dudo heten, zeg! Wie maakt dat wat uit?!) zich uit zijn penibele situatie heeft gered. Zomaar onschuldige burgers opsluiten, daaraan heeft iedereen toch een broertje dood? Iedereen.
Waarom ik de cel in moest? Ik ben geen topcrimineel, noch een kruimeldief. Ik ben het slachtoffer geworden van de liefde, die mij meer dan eens in het gezicht heeft uitgelachen, met als apocalypse het afscheid nemen van mijn twee kinderen en zo hun toekomst in het heden moet beleven, zonder dat ik ze ooit weer zal zien.
Ik heb geen spijt van wat ik heb gedaan en zou het zo weer doen. Sterker nog, ik zou het deze keer afmaken. Hem afmaken.
De twee jaren in de nor werden uiteindelijk een maand, met aftrek van een week en vier dagen, en nog eens een week. Ik heb tien dagen gebromd in mijn eigen huis, dat toen het laatste was wat ik had. Volgekakt, heb ik dat huis. Volgekakt. En toen ben ik dan maar op weg gegaan naar Granada. Ik had gehoord dat het daar altijd mooi weer was en de toeristen er niet komen, omdat het strand te ver lopen is. En dat de burgermeester er ook de voorzitter van de petanque-vereniging is.
Ik loop de Calle de San Bartolomé in, dat uitloopt op een halfrond pleintje, met aan het einde een crucifix. Het is pleintje is tevens het einde van de zijstraat. Het kruis kijkt over het slapende Espejo en ik ga er dan maar eventjes bij zitten. Mijn hoofd in mijn handen en een bonzende pijn in mijn linkerslaap.
Als ik wakker word, hangt mijn hoofd op mijn armen en zit ik voorovergebogen achter een tafeltje. Ik zit in High Rolls en heb mijn glaasje met Muscadet omgegooid, een plas makend op het oude hout. Ik kijk op en ziet dat Charles de muziek (weer) aanzet en ik hoor Manuel ‘Manolo’ Escobar de eerste noten van El Porompompero uit zijn gitaar slaan. Ik knik en krijg er bijna een traan van in mijn oog. Charles staat naast me en zet een nieuwe fles Muscadet neer en veegt, met de precizie van een chirurg, in één simpele draaibeweging heel mijn tafel vrij van de gemorste wijn van even geleden.
Gepijnigd word ik, door het verleden. Niet omdat dat voorbij is, maar omdat het mij heeft ingehaald en tegelijkertijd, maar niet samen, met mij de toekomst tegemoet gaat.
Berthold Sleuth, met kennis van muziek.