Verderop in de straat waar ik woon, staat een oude kiosk. Zolang als ik hier al woon, is hij dicht. Er hangen nog kranten in de rekjes, die – jaren geleden voor het laatst – naar binnen zijn gerold en het kleine gebouwtje tot aan de nok toe vullen. De raampjes zijn er uit, maar de rastertraliën houden dapper alle onverlaten buiten. Ik loop er vaak langs, stop er dan even en gluur als gluurder in mijn eigen nabijheid door de kleine vierkantjes tussen de versleten kozijnen. Ik tracht een datum te lezen op de kranten in de rekken, maar het is te donker. Uit de krantenkoppen, waarvan er een aantal schreeuwen, maak ik op dat het kioskje al meer twintig jaar gesloten is. Maar de dag waarop, dat blijft mij dagelijks een raadsel. Ik zie voor mij een meneer, met handschoenen zonder vingertoppen, een zelf gedraaide sigaret tussen gele tanden en op zijn halfkalende hoofd, een wollen muts, waar een gaatje in zit en waaronder vandaan lange slierten grijs met wit haar komen. Op de schouders van zijn zwarte duffel ligt roos. Ik mis de man. Ik mis de bedrijvigheid bij de kiosk ten tijde van de tweede crisis en de oorlog in het buitenland. De kaartjes en de kleine flesjes met limonade. De hordes kinderen die er kwamen voor een likstok en gele zuurtjes. Waarom toch? Waarom mis ik iets wat alleen in mijn hoofd bestaat? En waarom moet ik hier telkens maar weer voorbij lopen?
“Mijn gedachten maar eens kalmeren met een muscadet bij Charles.” zeg ik hardop en schop, in mijn loop, meteen daarna tegen een stukje baksteen. Puur toeval. Ware het niet dat ik in toeval niet geloof. Een kleine boosheid nestelt zich en ik vervloek de lange weg naar High Rolls en ik overweeg de tram te pakken. En terwijl ik loop te overwegen, zie ik dat de grijsblauwe lucht naar beneden is gevallen, en zich een donkerblauwe deken heeft aan getrokken. Een gat in de tijd. Een gat van een half uur.
Muscadet, wat is dat toch een uitvinding. Een kreet is op zijn plaats. Op mijn eigen plaats, welteverstaan. “Charles, luister eens. Sla uw handen ineen, waarde vriend en neem een slok op het leven wat lang niet zo geweldig meer is. De draak ermee, de wind uit mijn zeilen!” Ik zit. Merde. Dat is toch wel één van de mooiste woorden in het Frans. Eén van de, inderdaad, want het mooiste woord in het Frans is fourmis. Ooit schrijf ik een boek, getiteld Fourmis vertes. Maar nu niet. En ooit trouwens ook niet. Een schone muscadet, dat zal smaken.
Charles, die me nu drie dagen kent, weet als geen ander wat hij uit zijn stereoinstallatie moet halen. En wel de juiste muziek op het juiste moment. En dat is nu, bij een verse sigaret en een harde klap op de tafel, Maggot Brain, van Funkadelic. Titelnummer van de plaat. Uit 1971. Dat weet ik uit mijn hoofd. De rest van de plaat is kut. En dat komt door dat eerste nummer. De verwachtingen van de luisteraar worden zo hoog gespannen, dat het vreselijk suffe Can You Get to That menigeen de plaat al in de vuilbak heeft doen werpen. Als Charles dat maar weet en de tijd in de gaten houdt, want mijn avond zou er geheel door verziekt worden. En het is al een niet al te beste avond.
Er is te veel aan de hand, en door mijn aderen, in het rode bloed, drijft nog steeds, zonder te verdrinken, een smeuïge teug nostalgie die er niet om liegt. Ik kan mij nergens aan vast meer grijpen, dan aan mijn kleine bolle glaasje. Geplaagd door gedachten aan Eisenach’s Wartburg en het uitzicht op de vreemde toren. De toren, die wonderlijk genoeg midden op de glooiing staat. Zijn het de vrijmetselaars geweest? Is het een gedaante en heb ik alles slechts verzonnen? Of is het wellicht de toren waar Bo Hanson over rept, in zijn muzikale uitspatting op de zolder. De zolder van zijn eigen hoofd, waar ik gelukkig en hoera niets heb te zoeken.
Als een insect tussen mijn vingers, knijp ik een halve pinda tot kleine korreltjes. Zo klein, dat ze zonder moeite in de holte tussen twee tanden passen. En dat zonder te kauwen. Pinda’s. Ik zou voor minder een andere kroeg uitkiezen. Hoe strak Charles de tijd in de gaten houdt en mij ontziet, door op het juiste moment Maggot Brain over te laten gaan in de muziek van John Oswald, is onwaarschijnlijk.
Drie muscadets later, schrik ik op als ik een harde klap hoor, vanachter de toog. Ook is het stil in High Rolls. Ik zit er wederom alleen. “Charles?” roep ik met mijn luide stem. Een stem waarmee ik ooit nog opzien baarde, toen ik het leven recht in de ogen durfde kijken, en te lachen zonder reden. Nachten vol drank en vrouwen. Meer drank dan vrouwen, dat wel. Gezongen en gezwalkt heb ik over alle straten van Luik en Maastricht, Aachen en Nancy. Bordeaux en Biarritz. Geen stad te ver, geen kater te machtig. Niets uit de weg! Les nuit blanches. Die waren er voor altijd. En daar galmde ook mijn stem in Cleveland. The Flats. Een optreden van Big Twist and the Mellow Fellows, waar ik niet bij mocht zijn zonder vals rijbewijs. Dus daar was ik bij. In het voorprogramma speelde een bluesband slechte blues, maar die gitaarsound ben ik nooit vergeten. Een prachtig musicus. Verdwenen in de grote en eeuwige leegte. Dan Morris. U hoeft niet te Googlen, want hem vinden zult u niet. Niets is triester dan een vergeten musicus. Althans, niet toen. Niet in Cleveland. Toen nog niet. Toen was er nog niets ergers.
“Charles!” roep ik nogmaals en maak aanstalten op te staan. Met grote tegenzin opstaan. En zo ik mijn stoel naar achteren schuif over de planken vloer, kraakt en zucht Charles, vanachter de toog. Zijn grote hoofd komt langzaam boven de spoelbak uit, en hij knikt. Omgevallen. Van de slaap. Kan gebeuren. “Een laatste, nog, Charles. Een laatste, nog.” Hij zet bij mij een glaasje neer, en de laatste resten van de fles. Omdat ook Charles weet, dat de laatste niet bestaat. Ik verslik mij bijna, als ik de beginnoten van 300 Pounds Of Heavenly Joy hoor schallen door de Wharfedales.
Berthold Sleuth, met kennis van muziek.